
Jurisprudentie
BB5153
Datum uitspraak2007-09-27
Datum gepubliceerd2007-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5700 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5700 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WUBO-uitkering. Geen sprake is van blijvende invaliditeit door het oorlogsgeweld.
Uitspraak
06/5700 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (hierna: appellant)
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 27 september 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening
14 september 2006, kenmerk JZ/C70/2006, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door I.T. Martens, werkzaam bij SRK-Rechtsbijstand. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft in 1990 een aanvraag gedaan om in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering op grond van de Wet. Bij besluit van verweerster van
30 december 1991 is hierop afwijzend beslist. Er is geoordeeld dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van artikel 2 van de Wet, omdat geen sprake is van lichamelijk en/of psychisch letsel tengevolge van door appellant meegemaakte oorlogsgebeurtenissen, leidend tot blijvende invaliditeit.
1.2. Op 14 juli 2005 heeft appellant opnieuw een aanvraag gedaan om op grond van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor een toeslag op grond van artikel 19 van de Wet of een periodieke uitkering. Op 21 september 2005 heeft hij tevens enkele voor-zieningen aangevraagd. Bij besluit van 9 februari 2006 heeft verweerster deze aanvraag afgewezen, op de grond dat nog steeds geen sprake is van blijvende invaliditeit door het oorlogsgeweld. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit.
2. In bezwaar en beroep heeft appellant aangevoerd dat hij bij het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medisch onderzoek door de geneeskundig adviseur
N.F. Vogel onvoldoende tot zijn recht is gekomen. Op diezelfde dag had hij ook een gesprek met een medewerker van de Stichting Pelita en dat was al met al te vermoeiend voor hem. In beroep is aangevoerd dat op deze grief in het bestreden besluit in het geheel niet is ingegaan, hetgeen volgens appellant strijd oplevert met het bepaalde in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts is bestreden het standpunt van verweerster dat de psychische klachten van appellant, bestaande uit dyslexie, een spraakstoornis en leerproblemen, geen verband houden met het oorlogsgeweld. Verwezen is naar verklaringen van de maatschappelijk werker en van de behandelend psychiater van appellant. Verder is de mate waarin appellant beperkingen ondervindt van de psychische klachten die volgens verweerster wel in verband staan met het oorlogsgeweld (verhoogde prikkelbaarheid, schrikachtigheid, concentratiestoornissen, vermijding en herbelevingen) volgens appellant onderschat.
3. Verweerster heeft aangevoerd dat is aangesloten bij het oordeel van de geneeskundig adviseur, die informatie heeft ingewonnen bij de behandelend psychiater en dat aan de bevindingen van medici een groter gewicht moet worden toegekend dan aan die van een maatschappelijk werker.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad kan appellant volgen in zijn grief dat in het bestreden besluit niet is ingegaan op zijn bezwaar met betrekking tot het medisch onderzoek en acht daarmee sprake van een motiveringsgebrek. De Raad ziet hierin echter onvoldoende aanleiding om tot vernietiging van het bestreden besluit over te gaan, nu er naar zijn oordeel op grond van het gedetailleerde rapport van de geneeskundig adviseur, bezien in samenhang met de overige medische gegevens, geen aanleiding is om aan te nemen dat er geen zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Verweerster heeft dus de bevindingen van de geneeskundig adviseur als uitgangspunt kunnen nemen.
4.2. Ten aanzien van de dyslexie, de spraakstoornis en de leerproblemen van appellant is naar het oordeel van de Raad reeds in de medische advisering ten behoeve van het onder 1.1. genoemde besluit van 30 december 1991 voldoende onderbouwd dat deze niet in verband staan met het oorlogsgeweld, maar samenhangen met de opvoeding van appellant en zijn cognitieve vermogens. Hierbij is in de advisering door de arts N.F. Vogel ten behoeve van het thans bestreden besluit aangesloten. In hetgeen bij de hoorzitting in bezwaar door de maatschappelijk werker R. Kops is meegedeeld en de informatie die door de behandelend psychiater J.K. van der Veer is verstrekt ziet de Raad geen aanleiding om hierover anders te oordelen.
4.3. De Raad kan appellant verder niet volgen in zijn grief dat de beperkingen die hij ondervindt als gevolg van de overige psychische klachten, bestaande uit kenmerken van een posttraumatische stressstoornis, door genoemde geneeskundig adviseur zijn onder-schat. In zijn rapport is voldoende onderbouwd dat vooral de niet-causale psychische klachten van appellant aanleiding geven tot aanzienlijke beperkingen in het sociaal functioneren en tot matige beperkingen in concentratie, tempo en volharding en dat het causale gedeelte van de psychische klachten (met name herbeleving met betrekking tot meegemaakte schietincidenten en wellicht ook schrikreacties op geluiden) hieraan weinig toevoegt. Ook de door de behandelende artsen verstrekte informatie laat hetzelfde beeld zien. De Raad ziet derhalve geen aanleiding om het verzoek van de zijde van appellant om een nader medisch onderzoek te laten instellen te honoreren.
4.4. Gezien het voorgaande treft het beroep van appellant geen doel.
5. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 september 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
25.09